De mierenkelder

Het leek een doodgewone dag. Er hadden zich geen bijzonderheden voorgedaan op mijn werk en de treinen hadden geen vertraging gehad. Ik keek ernaar uit om met mijn net gescoorde boodschappen aan de slag te gaan, om een doodgewone maaltijd op tafel te zetten voor mij en mijn doodgewone vriendin.
Fluitend liep ik naar huis, met in mijn ene hand een boodschappentas en in mijn andere mijn aktetas, net als iedere andere dag. Wat er toen gebeurde had ik nooit kunnen voorzien. Ineens was het geen doodgewone dag meer. Heel mijn leven stond vanaf dat ene cruciale moment op zijn kop.
Voor ik er erg in had, lag ik languit op straat. De mensen die het hadden zien gebeuren, stopten om te kijken. Ik zag ze fluisteren en wijzen. Toen ik me besefte waar ik was, bekroop me een angstig gevoel. Ik stond op en keek naar de plek waar ik zojuist onderuit was gegaan. Mijn akelige vermoedens werden bevestigd. Het was de losse stoeptegel…
Dat kon toch niet waar zijn? Ik was niet zo’n sukkel die over de losse stoeptegel struikelde. Ik had de losse stoeptegel-regel nota bene uitgevonden. Dat zou ik toch nooit hebben gedaan als ik niet zo’n fantastische motoriek had? Als er ook maar een miniscule kans bestond dat ik er zelf over zou struikelen, zou ik toch nooit zo gek zijn om alle aandacht op die stoeptegel te vestigen? Iedereen in het dorp was geobsedeerd met de stoeptegel. Mensen liepen er met grote bogen omheen, keken angstig rond of ik niet in de buurt was.
Iedereen wist dat als je erover struikelde, het meteen gedaan was met je reputatie. Dat ik, de legende die de losse stoeptegel-regel had uitgevonden, nu zelf in de fout was gegaan, zou waarschijnlijk de gebeurtenis van de eeuw worden. Er moest meer aan de hand zijn, dat wist ik zeker. Ik was niet zo’n onhandige minkukel die me altijd overal aan stootte of alles liet vallen en ik was ook geweldig in sport. Mijn fantastische hersencapaciteit verliep perfect synchroon met mijn fysieke handelen. Het moest wel ergens anders vandaan komen.
Iedereen zei dat ik gewoon moest toegeven dat ik over de losse stoeptegel was gestruikeld. De regel gold voor iedereen, dus ook voor mij. Ik moest het maar verkroppen. Ik moest er niet zo’n probleem van maken dat ik in de fout was gegaan, vonden ze. Ze begrepen er niets van. Zij waren degene die er een probleem van maakten. Ik was niet in de fout gegaan. Niemand scheen de waarheid te geloven. Het was niet de losse stoeptegel die me had laten struikelen. Het was een mier geweest.
De mier had op zijn achterpootjes op de stoeptegel gestaan en me een zet gegeven toen ik er nauwkeurig overheen stapte. Ik had de betreffende mier naar me zien grijnzen toen ik ongelovig naar de stoeptegel staarde, maar ik was de enige die het zag.
“Maar kíjk dan!” zei ik, terwijl ik naar de mier wees.
“Ja, we zien het. De losse stoeptegel. Die zit er al tienduizend jaar!”, lachten ze.
“Nee! Jullie begrijpen het niet. Kijk dan naar die mier!” tierde ik. Ze kwamen dichterbij. De mier was gauw onder de stoeptegel gekropen. Wat een sluwe beesten waren het toch ook.
“Ik zie geen mier. Ik zie alleen de losse stoeptegel, en iemand die zijn fouten niet wil toegeven”.

Woedend was ik naar huis gestampt. Dit ging helemaal niet zoals ik wilde. Ineens was dit geen dag meer die ik later vergeten zou zijn, zoals ik mijn dagen het liefste had. Ineens was dit een dag geworden die ik nooit meer ging vergeten, en die niemand me ooit zou laten vergeten. Deze dag zou de rest van mijn leven bepalen.
Zelfs mijn bloedeigen vriendin wilde niets van de sluwe mier weten. “Kop op, joh. Je bent lang de enige niet die daar op zijn bek is gegaan”, probeerde ze me te troosten. “Nu ben je net als iedereen.”
“Ik ben niet als iedereen. Mijn motoriek is fantastisch”, hield ik vol. “Waarom wil niemand geloven dat dat rotbeest me heeft laten struikelen?”
“Heb je wel gehoord hoe belachelijk dat klinkt?” vroeg ze. “Die beesten zijn piepklein en die stoeptegel… die stoeptegel is link, hoor.”
“Oh, en iemand met een fantastische motoriek die struikelt, dat klinkt zeker niet belachelijk?” hield ik vol. “Mieren zijn sterk. Sterker dan je denkt.”
“Het is goed met jou”, kapte ze me af. “Ga je zo koken? Ik heb honger.”
Ik snapte niet hoe ze zo star kon zijn. Ze zou aan mijn kant moeten staan. Relaties hoorden gebaseerd te zijn op vertrouwen. Blijkbaar stelde die van ons niet zoveel voor. Maar wat ik al helemaal niet snapte, was hoe ze zomaar kon overgaan op de orde van de dag, terwijl mijn hele wereld op zijn kop stond.
“Kook zelf maar”, snauwde ik. Aangezien het toch al een abnormale dag was, zou ik zeker niet doodnormaal gaan koken, alsof er niets aan de hand was. Die avond aten we niets.

De volgende ochtend kwam ze me ontbijt op bed brengen.
“Wat heeft dit te betekenen?” vroeg ik verbaasd.
Ze keek me vragend aan. “Wat bedoel je? Dit doe ik toch iedere dag?”
“Dit is niet ‘iedere dag’. Het wordt nooit meer ‘iedere dag’.”
“Ben je er nou nog niet overheen?” vroeg ze vermoeid.
“Ik wel hoor. Ik heb allang geaccepteerd dat ik ben gestruikeld door een mier. Jij. Jij bent degene die het niet los kan laten. Alleen maar omdat je zelf een keer onderuit bent gegaan door die stoeptegel en jouw reputatie niets meer waard is. Daarom probeer je mij ook maar naar beneden te halen.”
Ze zuchtte. “Zal ik dit maar weer mee naar beneden nemen dan?” vroeg ze terwijl ze naar het dienblad wees.
“Nee, laat maar staan”, antwoordde ik, vanuit de goedheid van mijn hart.
“Dat dacht ik wel”, lachte ze.
“Ik ga het je bewijzen. Van die mier. Wacht maar af. Ze zijn sterk, sterker dan je denkt.”
Ze liep de slaapkamer uit. Op de gang hoorde ik haar schaterlachen. Die kwam zichzelf nog wel tegen.

Onderweg naar het park werd ik aangeklampt door twee buurtgenoten, een jongen en een meisje.
“Is het waar?” vroeg het meisje.
“Is het waar dat een mier me gisteren heeft laten struikelen? Ja, dat klopt”, antwoordde ik.
“Ongelofelijk!”, zei de jongen. Eindelijk iemand die me geloofde.
“Dat valt wel mee, hoor. Mieren zijn sterker dan je denkt”, zei ik simpel.
“Ongelofelijk!”, herhaalde hij. “Ze zeiden al dat je niet wilde toegeven dat je zelf over de losse stoeptegel bent gestruikeld, maar ik wilde het niet geloven…”
Blijkbaar was het toch een onwetende sukkel. Het meisje giechelde onnozel.
“Je zet jezelf zo nog veel erger voor lul dan wanneer je het gewoon toe zou geven”, zei ze.
“Jullie zetten jezelf voor lul, door de kracht van de mier te onderschatten”, snauwde ik. “Laat me met rust, ik heb dingen te doen.” Ze hielden op met me te achtervolgen en begonnen druk de recente ontwikkelingen met elkaar te bespreken. Ze hadden zeker niets beters te doen.
Dat was ook eigenlijk in eerste instantie de reden dat ik de stoeptegelregel had uitgevonden. Zodat men weer wat om handen had. Ze waren blijkbaar stom genoeg om het nog cool te vinden ook. Ik had mijn eigen graf gegraven, ze gingen het nu allemaal tegen me gebruiken. Ze wilden dat ik mijn troon afstond, maar dat ging mooi niet gebeuren. Ik zou ze eens wat laten zien.
Eenmaal in het park aangekomen, plofte ik in het gras neer. Ik had een vergrootglas meegenomen en een glazen potje. Ik wist ook wel dat het niet zomaar een mier was die me had laten struikelen, daar was een uitzonderlijk krachtige mier voor nodig. Ik bestudeerde ze die middag en koos zorgvuldig de mieren uit waarvan ik dacht dat ze het in zich hadden. Het was wel even zoeken naar de koningin, maar uiteindelijk had ik haar ook te pakken. Ik nam de uitverkorene mieren mee naar huis en ik stopte ze in het aquarium wat ik mijn vrouw die dag had laten aanschaffen.

“Heb ik dat aquarium híervoor gekocht?” zei ze verontwaardigd, toen ze het potje mieren zag. “Je had me axolotls beloofd!”
“Ja, en jij had me onvoorwaardelijk vertrouwen beloofd, toen voor het altaar, maar dat is er ook niet van gekomen, of wel soms?” zei ik. “Heb je de kelder nog opgeruimd, zoals ik je heb gevraagd?”
“Als ik eens had geweten wat je van plan was had je het lekker zelf mogen doen, als je dat maar weet”, zei ze en ze sloeg boos haar armen over elkaar, om haar woorden extra kracht bij te brengen.
“Popje…” ik legde liefkozend mijn hand op haar wang, maar die sloeg ze weg. “Ik doe dit voor ons allebei. Je verdient het om de waarheid te weten. Het is niets voor jou om bij de onwetenden te horen.”
Ze zuchtte. “Ga nou maar naar de kelder, ik word gek van je.”

De ontbijtjes op bed bleven de dagen daarop uit. Het contact tussen ons eigenlijk ook. Ze weigerde naar de kelder te komen als ze me wilde spreken, dus dan sprak ze me maar niet, als ze zo hardhoofdig wilde doen. Ik had een stretcher naast mijn formicarium neergezet voor het geval dat ik een keer wilde slapen en ik had een mazzel dat ik een poosje daarvoor een wc in de kelder had laten bouwen. Eten was hier ook genoeg, er stonden massa’s ingeblikt voer opgeslagen voor het geval er een keer een crisis uitbrak. Ik vond dat dit een uitstekend voorbeeld van een crisis was. Voor douchen had ik simpelweg geen tijd.

Mijn vrouw dacht dat ik gek was geworden. Ze had mijn werk al gebeld, dat ik behoorlijk ziek was, want door alle chaos was ik mijn maatschappelijke verplichtingen zelf helemaal vergeten. Ik had toch ook helemaal geen tijd om te werken? Niet nu er zoveel op het spel stond. Soms moest je prioriteiten stellen. Dit voelde ook als mijn plicht aan de maatschappij, het was mijn taak dit aan het licht te brengen. Ik had al een paar dagen geen ander mens meer gezien, of zonlicht, maar dat maakte me niet uit. Ik deed belangrijk werk. Mieren waren een van de meest succesvolle bevolkingsgroepen, als we niet uitkeken zouden ze de wereld nog overnemen. Dat een mier me opzettelijk had laten struikelen, bewees dat maar weer.

Ik kende inmiddels alle informatie die er online over mieren te vinden was uit mijn hoofd, maar hoe ging ik ooit bewijzen dat een mier me had laten struikelen? Dat was een hersenpijnigend vraagstuk. Na drie weken was ik er nog niet uit. Het gebrek aan zonlicht en slaap maakte me langzaam maar zeker aardig depressief.

Ik had inmiddels een aardige kolonie. Ik begon de mieren te herkennen aan waar ze heenliepen en de functie die ze uitoefenden, sommigen hadden zelfs al namen. Aan anderen kon ik me niet gaan hechten, omdat ik er af en toe een paar uit moest halen om proefjes mee te doen. Zo had ik al een paar mieren aan de anabole-steroïden geholpen en er gewichten op laten vallen, maar zonder resultaat. Het gewicht viel gewoon op de grond, in plaats van dat de mieren ze opvingen met hun superkrachten en ze vervolgens de kamer door lieten vliegen. Ik had al een paar mieren plat proberen te stampen in de hoop dat ze mij zouden laten vliegen, maar die beestjes ontweken mijn voeten gewoon. Kom op, doe gewoon wat je die ene keer ook deed, rotbeest. Het leek wel alsof ze me gek wilden laten lijken.

“Lieverd, waar ben je in hemelsnaam mee bezig?”

Haar stem bracht me terug op de aarde. Wie was dat lijkbleke, uitgemergelde figuur, dat met opgetrokken knieen op de koude, betonnen vloer van de kelder zat en zachtjes heen en weer wiegde? En waarom huilde hij? Waarom had hij een pincet in zijn hand, waarmee hij een stel vastgelijmde mieren een voor een uit elkaar trok? Waarom herhaalde hij steeds fluisterend de woorden ‘gaster’, ‘periole’, ‘alitrunk’, ‘head’? Wat betekenden die woorden?

Ik keek om me heen, maar mijn vrouw was nergens te zien. Had ze me niet net geroepen? Het had zo dichtbij geklonken. Ineens miste ik haar. Ik wilde haar in mijn armen nemen. Het leek alsof we elkaar al een eeuwigheid niet hadden gesproken. Hoe enerverend het gezelschap van de mieren ook mocht zijn, er miste iets. De conversaties waren nogal eenzijdig en qua fysiek contact waren ze ook niet echt bevredigend. Ze krioelden alleen maar een beetje over je heen, met hun griezelige pootjes. Ze maakten geen geluid, de stilte werd inmiddels oorverdovend. Ze toonden geen diepe emoties, geen persoonlijkheid. Ze waren allemaal hetzelfde. Niet zoals zij. Zij was anders.

Ik miste haar lach. Haar stem. Haar zachte huid en haar zoetgeurende haren. Waarom had ik zo naar tegen haar gedaan? Waarom was ik al een maand die kelder niet uitgeweest om eventjes te kijken hoe het met haar ging? Ik besefte me ineens hoe egoïstisch ik was geweest. Ik had alleen maar aan mijn eigen behoeftes gedacht en was die van haar helemaal vergeten. Ik had me niet als een goede echtgenoot gedragen. Wat ik haar voor het altaar had beloofd, had ik de afgelopen periode niet bepaald waar kunnen maken. Maar er was nog tijd om het goed te maken.

Ik probeerde op te staan, maar zakte meteen weer op de grond. Ik zag niets anders dan stippels voor mijn ogen.
Ineens voelde ik hoe zwak mijn lichaam aanvoelde, hoe leeg mijn maag was en hoeveel pijn alles deed. Langzaam kreeg ik weer wat zicht. De ruimte waarin ik de afgelopen tijd had geleefd was een ravage. De vloer zag zwart van de mieren. Ze kropen over me heen. Ineens voelde ik hoe erg ze kriebelden. Wat was hier in hemelsnaam gebeurd? Alle mieren waren ontsnapt. Het formicarium was gebarsten, had ik dat zelf gedaan? Ik wist niet hoe snel ik weg moest komen. Ze zouden me nog levend opeten.
Ik rende de trap op, naar boven. Ons huis. Ik besefte me nu pas hoe erg ik het had gemist. De deur stond open.
“Schat?”, riep ik. Ik wist hoe zwak mijn stem moest klinken, ik had heel wat goed te maken. Ik zou het zelfs begrijpen als ze me helemaal niet zou vergeven.
De hele hal zat vol met mieren. Hoe had ze het zover kunnen laten komen? Ik wist hoe erg ze insecten haatte. Was ze er überhaupt nog wel? Of had ze me inmiddels allang verlaten? Zolang was ik nu ook weer niet weggeweest. Ze had best kunnen beseffen dat het maar een fase was, die zo weer over zou gaan. Ik hoopte in ieder geval dat ons huwelijk wel zo sterk was, dat het wel tegen een stootje kon. In voor en tegenspoed, toch?

De woonkamer en de keuken lagen er verlaten bij. Het voelde akelig leeg en stil aan, of misschien kwam dat omdat ik niet zeker wist of mijn vrouw hier de afgelopen tijd had rondgelopen. Er lag een beschimmelde paprika op het aanrecht. Een akelig gevoel bekroop me. Ze maakte altijd haar groentes op. Ik liep de trap op, maar ik voelde meteen haar afwezigheid. Ze was er niet. Wanhopig plofte ik neer op bed. Wat moest ik zonder haar?
Het duurde even voor de muur waar het bed tegenaan stond me opviel. Hij stond helemaal volgekalkt met zwarte, gestifte strepen. Had ze bijgehouden hoelang ik weg was geweest? Ik hoopte dat ze voor iets anders stonden, maar diep vanbinnen wist ik meteen dat dat onzin was. Ze zou nooit ons prachtige behang hebben ondergekalkt als het niet belangrijk was… als het haar niet zoveel pijn had gedaan.
Ik begon de strepen te tellen. Bij elke streep die ik telde, zonk de moed me meer en meer in de schoenen. Iedere keer dat ik mijn vinger van steep naar streep verplaatste, voelde als een messteek in mijn zij. Zeshonderdachtennegentig strepen telde ik. Ik zakte op de grond.

Ik was bijna twee jaar weggeweest. Of misschien zelfs nog langer. Blijkbaar was ze het op een gegeven moment zat geraakt, en was ze opgehouden met tellen. Ze had het opgegeven. Ze had mij opgegeven.
Waarom was ze me niet komen ophalen? We hadden er toch over kunnen praten? Het was niets voor haar om me hier weg te laten kwijnen en vervolgens weg te gaan zonder afscheid te nemen. Het was niets voor haar om dit twee jaar lang van me te pikken, zonder uitleg. Zeker niet als ze er zo erg mee zat dat ze uit wanhoop zelfs strepen was begonnen te tekenen. De vrouw die ik kende, zou zich niet in haar eentje ellendig zijn blijven voelen. Die zou allang naar beneden zijn gekomen om een verklaring te eisen. Om me verrot te schelden. Om me met geweld mee naar boven te sleuren. Om me te vragen waar ik in hemelsnaam mee bezig was.

“Lieverd, waar ben je in hemelsnaam mee bezig?”

Natuurlijk had ze me dat wel gevraagd. Natuurlijk had ze haar uiterste best gedaan om me uit die ranzige mierenkelder weg te halen. Ze had een stuk beter geweten waar ik mee bezig was dan dat ik het zelf wist. Ze had me proberen te helpen en me langzaam door zien draaien. Ik viel niet te helpen.
Wat had ik gedaan? Oh God, wat had ik gedaan? Voor het eerst in mijn leven voelde ik hoe de pijn die ik vanbinnen voelde, pijn kon doen in heel mijn lichaam. Het was alsof mijn hart ontplofte. Alsof elke pijnlijke gedachte die ik had, via mijn zenuwen naar buiten moest en mijn spieren aantastte.
Ik wist niet wat ik ermee moest doen, maar het was niet om uit te houden en ik begon met mijn hoofd tegen de muur kon bonken. Voor het eerst in mijn leven huilde ik pas echt. Ik had wel eerder gehuild, maar dat was anders, ik kon me nog rustig houden. Dit was oncontroleerbaar. Het was niet wat gesnik en wat gesnotter. Het was eerder een soort geschreeuw.

Ze zette een kopje thee naast me neer.
“Wanneer stop je hier nou eens mee?” vroeg ze, ik hoorde het verdriet in haar stem. “Ik mis je.”
Ze bleef twee minuten naast me staan wachten op een reactie. Toen ze besefte dat die er niet ging komen, vertrok ze naar boven.

Ik voelde haar naast me op de grond komen zitten.
“Kom nou alsjeblieft mee naar boven”, huilde ze. Ze trok aan mijn arm.
“Blijf van me af!”, schreeuwde ik.
Ik gaf haar een zet. Ze viel naar achter, met haar hoofd tegen de betonnen vloer. Verbijsterd keek ze me aan, haar huilen was gestopt. Ze schold. Ze gaf me een mep tegen mijn hoofd. Ze stampte boos naar boven. “Je bent knettergek. “

“Schat?” Ik hoorde haar wel, maar het kwam van ver weg. Even later sloeg ze het A4’tje uit mijn handen. Het zweefde langzaam naar beneden, en de paar mieren die erop hadden gelopen verspreidden zich door de kelder.
“Ben je nou helemaal gek geworden? Heb je enig idee hoelang ik daar mee bezig ben geweest?” riep ik woedend.
“Kom nu mee naar boven”, beveelde ze. “Of ik bel het gekkenhuis.
Ik greep haar handhandig bij de keel. Haar ogen werden groot van angst.
“Dat zou ik maar niet doen als ik jou was… Je wilt toch niet dat ze jou er straks in stoppen? Ze zien meteen dat jij niets meer bent dan een zielig, levenloos stuk vuil dat niets beters te doen heeft dan haar man constant lastig te vallen, terwijl hij hartstikke belangrijk werk aan het doen is. Je moet me godverdomme eens met rust laten. Als je nog één keer beneden komt, zwaait er wat. Heb je dat begrepen?
Ze zei niets. Ze keek me alleen maar stompzinnig aan. Ik zette iets meer kracht met de hand waarmee ik haar keel vast had gegrepen.
“Heb je dat begrepen?
“Ja”, piepte ze. Ik liet haar los. ”En nu oprotten.”

Ik had haar niet beneden horen komen. Geruisloos was ze naar me toe geslopen om me van achteren beet te grijpen en een vochtig doekje in mijn gezicht te drukken. Chloroform, dat rook ik meteen. Het was leuk geprobeerd, maar ze was niet sterk genoeg. Binnen enkele momenten lag ze op haar rug, met mij bovenop haar.
“Alsjeblieft, doe het niet… Ik ben het” smeekte ze.
“Oh, jij bent het?” lachte ik. “Oh ja, en dat moest me zeker tegenhouden?” Haar betraande ogen bleven me nog even ongelovig aanstaren, voor ze bewusteloos viel.

“Lieverd… Waar ben je in hemelsnaam mee bezig?” vroeg ze zachtjes. Ik wilde niet dat ze wakker werd. Ik vond het ook niet leuk om dit te doen, maar ik had geen keus. Ze probeerde me te weerhouden van het redden van de wereld. Ze stond aan de verkeerde kant, de kant van de mieren. Ik moest wel, om de mensheid te beschermen.
Ik bekeek haar mooie, naakte lichaam. Het zag er zo nog zaliger uit dan normaal, nu ze van top tot teen met honing was ingesmeerd. Waarom hadden we dit nooit eerder gedaan? Ik stelde me voor hoe ik het van haar af zou likken. Helaas was het daar nu te laat voor. Dit was geen kwestie van genegenheid meer, dit was een kwestie van leven of dood. Ik wist wel welke van de twee ik koos. Voor ze nog iets kon zeggen, sloeg ik haar weer bewusteloos. Ze mocht me hier niet vanaf praten.

Het ene na het andere beeld drong zich aan me op, terwijl ik met mijn hoofd tegen de muur beukte. Ik hoopte dat mijn brein me voor de gek hield, maar ik wist diep van binnen meteen dat dat onzin was. Het was niet zo gek dat ik me deze dagen niet meer kon herinneren. Ze waren veel te gruwelijk om te onthouden. Ik dacht altijd dat ik zo normaal mogelijk moest doen en zo min mogelijk mee moest maken om mijn dagen te vergeten, maar het bleek maar weer dat ik er akelig naast zat.
Halsoverkop rende ik de slaapkamer uit, de trap af, de achtertuin in. In het donkerste hoekje van de tuin, verstopt tussen de bosjes en volledig onzichtbaar voor de buren, vond ik haar. Het was in een oogopslag te zien dat ze al een tijdje dood was. Haar hoofd stak uit de grond, als een plant, de rest van haar lichaam zat ingegraven, maar daar was waarschijnlijk niet veel meer van over. Daar had de honing waarmee ik haar had ingesmeerd wel voor gezorgd.
Ik zakte neer bij het hoofd en hield het in mijn schoot, terwijl de tranen langzaam over haar kruin druppelden. Zij zou nooit meer kunnen huilen. Ik haalde de proppen uit haar mond, die had ze nu niet meer nodig. Ze zou ook nooit meer kunnen gillen.

Misschien was het maar beter zo. Wie wilde er in godsnaam leven op zo’n verdorven plek waar de mier een van de meest succesvolle bevolkingsgroepen was en waar ze je levend opvraten als je een beetje zoet was?
Ik wist niet hoelang ik er had gezeten, bij dat hoofd, dat levenloze hoofd dat nooit meer zou praten. Misschien een nachtje. Of misschien wel twee jaar, je wist het maar nooit.

Toen het ochtend begon te worden waren al mijn tranen op, maar mijn schuldgevoel was daarmee ook uit mijn hoofd gevloeid. Ik had haar niet vermoord, de mieren hadden het gedaan. Die verschrikkelijke, sluwe rotmieren die langzaam de wereld overnamen.
Ik groef haar lichaam uit en laadde het in de achterbak van mijn auto. Vervolgens reed ik naar de kern van het dorp, waar het allemaal begon, bij de losse stoeptegel. Daar legde ik neer wat er nog van haar lichaam over was. De mensen stopten. Ze gilden en ze wezen. Niemand durfde iets te doen, ze stonden alleen maar vol afgrijzen toe te kijken. Ik wachtte tot er genoeg toeschouwers waren voor ik begon met spreken.
“Als een mier dat kan…” zei ik, terwijl ik naar mijn aangevreten, dode vrouw wees, “… dan kunnen ze ook best iemand laten struikelen.”

Het was misschien een harde les, maar ik hoopte dat het nu duidelijk was voor iedereen. Ik was niet het type dat over een losse stoeptegel struikelde. Ik was geen onhandige sukkel met een slechte motoriek. Ik weigerde mijn troon af te staan. Het had me misschien twee jaar, mijn vrouw en mijn leven als doodgewone, vrije burger gekost, maar ik had eindelijk mijn bewijs.

“Mieren zijn sterk. Sterker dan je denkt.”