Oom John

Mijn billen waren koud en versteend, maar het hinderde me niet. Ik had er alles voor over om voor eeuwig op dit bankje te blijven zitten, zolang ik maar niet naar mijn huis hoefde. Mijn huis, waar die heks op me zat te wachten die met haar geklaag mijn leven zuur maakte.
Terwijl ik keek naar de mensen die voorbij liepen, wenste ik dat ik een van hen mocht zijn, in plaats van die bedroefde, eenzame oude man, op dat bankje, met zijn verstijfde reet.
“Mam, gaan we nou nog naar de kermis?” vroeg een klein meisje, ik schatte rond de zeven jaar. Je kon zien dat zij er alles voor over had om tijd met haar moeder door te brengen, maar de moeder snauwde:
“Je weet dat ik daar geen tijd voor heb, hou nou eens op met zeuren.”
Ik vervloekte de moeder. Toen ze me voorbijliepen, moest ik erg mijn best doen haar dochter niet uit haar klauwen te trekken en haar de beste tijd van haar leven te geven, iets wat haar eigen moeder haar niet gunde. Waarom was ze moeder geworden, als ze het leven van haar dochter er toch alleen maar grauw en uitzichtloos uit wilde laten zien? Ik was erg op het meisje gesteld, dus ik wilde het allerbeste voor haar.
Van een afstand had ik haar leven al een tijdje zitten bekijken, vanaf mijn bankje, en het zag er niet al te best uit. Regelmatig kwam haar moeder haar veel te laat ophalen voor school, en stond het meisje met tranen in de ogen op de trap van de school te wachten, terwijl haar vriendinnen haar vrolijk gedag zwaaiden, omringd door goede, zorgzame ouders, die hun kinderen alles gaven wat hun hartje maar begeerde.
Met een zucht en een zwaar gevoel in mijn maag stond ik op en liep ik naar huis.

“Ben je daar eindelijk, stom zwijn? Waar ben je geweest? Ik weet dat je toch geen vrienden hebt. Heb je weer doelloos door de stad lopen zwerven? Zodat je de realiteit kunt ontlopen?” krijste ze al terwijl ik net één stap binnen de deur had gezet.
“Wat kan jou dat nou schelen, mens. Dat jij geen leven hebt wil toch niet zeggen dat ik ook niets met het mijne mag doen?”
“Wat doe jij dan met je leven? Een beetje naar kinderen lopen gluren vanaf je bankje? Vieze pedofiel!”

Zo ging het er altijd aan toe, al jaren, sinds ze had uitgevonden dat het inmiddels te laat was om nog een kind te krijgen. Ik wilde haar het grootste gedeelte van de tijd het liefst tegen de grond slaan, maar dat kon ik niet maken, ze zou waarschijnlijk de buurt bij elkaar zou schreeuwen en het aan mijn zus vertellen, aangezien ze beste vriendinnen waren.
Mijn zus stond altijd aan haar kant. “Geef haar wat tijd, ze heeft het moeilijk.”
Natuurlijk had ze het moeilijk, we hadden het allemaal moeilijk. Maar dat is nog geen excuus om je altijd als een secreet te gedragen. Geen reden om alles en iedereen om je heen de schuld te geven van wat er allemaal mis is in je leven.
Ik wilde haar eigenlijk aan de kant zetten, mijn kinderwens was te groot om die voorbij te laten gaan aan een vrouw die me toch niet kon waarderen, maar ik kon het niet over mijn hart verkrijgen. Ooit waren we verliefd, smoorverliefd. Ooit konden we de hele wereld aan, samen. Ooit waren we een team. Dat was iets wat ik moeilijk kon vergeten. Ik hoopte dat de strijd die we inmiddels met elkaar hadden ooit over zou gaan. Bovendien was er toch niemand die me op deze leeftijd nog zou willen. Niemand die nog vruchtbaar was, tenminste.

“Je moeder is er nog niet, hé?” Ik had eindelijk de moed bij elkaar geschraapt om het meisje aan te spreken. Het deed me té veel pijn om haar daar eenzaam te zien wachten op die moeder die haar niet verdiende.
“Nee, ze komt zo wel”, zei ze. Hoewel ze stoer en onverschillig klonk, kon ik het verdriet in haar stem horen.
“Maak je geen zorgen, ze heeft mij gevraagd je op te pikken en iets leuks met je te gaan doen, mocht ze het niet op tijd redden. Dus, wat dacht je van een dagje naar de kermis?”
Ze keek me even uitdrukkingloos aan, en vroeg toen: “Wie ben jij?”
“Ik ben je achteroom, John. Dus, ga je mee, Claire?” Met een beetje geluk bij een ongeluk had ik haar naam een keer opgevangen toen haar moeder tegen haar schreeuwde.
Bij het zeggen van haar naam zag ik dat ze zich ontspande. Een beetje voorzichtig zei ze toe.
“Ik wil al heel erg lang naar de kermis, maar mama heeft nooit tijd”, zei ze verdrietig tijdens het wandelen. “En de kermis is al bijna voorbij.”
“Nee, jouw moeder moet eens leren prioriteiten stellen. Het is ongelofelijk. Als je mijn dochter was geweest, nam ik je elke dag mee naar de kermis.”
“Was ik jouw dochter maar…” Voor zover ze wist meende ze het, en voor het eerst voelde ik de wonderen wereld van de liefde van een kind. Hoe bijzonder zo’n band kon zijn, iets dat ik altijd al had willen ervaren.
“Ja, was jij mijn dochter maar”, antwoorde ik. Ze pakte mijn hand vast en we glimlachten naar elkaar, blij dat we elkaar hadden gevonden.

Toen we op de kermis waren keek ze haar ogen uit. Ze straalde van geluk en ze schaterde, danste, rende en gilde. Deze mooie dag had haar veel energie gegeven. Zo gelukkig wilde ik haar altijd zien. Ik kocht een grote suikerspin voor haar en bij de gokautomaten won ik een enorme, pluchen beer die ze met tranen van geluk in haar ogen in ontvangst nam.
“Waarom ben je eigenlijk nog nooit op bezoek geweest?” vroeg ze, al kauwend op een iets te grote hap hamburger, met haar mond wijdopen. Zo te zien had haar moeder ook geen tijd gehad om haar op te voeden, het arme schaap.
“Omdat je moeder dat niet wil. Ze wil je helemaal voor zichzelf hebben, zelfs al heeft ze geen tijd.”
“Dat is gemeen. Ze laat me de hele dag televisie kijken en als ik haar dan iets vraag, schreeuwt ze alleen maar.”
“Sommige mensen zijn alleen maar met zichzelf bezig en vergeten dan dat de mensen om zich heen ook aandacht nodig hebben…”
“Waarom heeft ze dan ooit kinderen genomen?” Mijn hart deed pijn toen ze dit vroeg. Hoe kon ik hier nou antwoord op geven zonder haar tere kinderziel pijn te doen?
“Het komt wel goed. Ik beloof het je, op een dag zal ze erachter komen wat voor een geschenk uit de hemel jij bent.” Ik hoopte ten zeerste dat het waar was wat ik haar beloofde. Anders zou ik mijn eigen pink moeten breken.

Tegen zessen verlieten we de kermis, ik zou haar in de buurt van haar huis afzetten.
“Kom je bij ons eten, oom John?” vroeg ze hoopvol, toen we er bijna waren. Ik wilde eigenlijk ook geen afscheid nemen, maar ik wist dat het niet verstandig zou zijn om op haar aanbod in te gaan.
“Een andere keer, meisje.”
Ze knikte teleurgesteld. “Beloof je dat we gauw weer iets leuks gaan doen?” vroeg ze.
Ik kreeg een brok in mijn keel. “Ik beloof het.”

Mijn billen waren koud en versteend. Het hinderde me. Ik had er alles voor over om nooit meer op dit bankje te hoeven zitten, zolang ik maar naar huis kon. Mijn huis, waar mijn heks niet meer op me zou zitten wachten, na al die jaren. Ik had geen passerende mensen meer om naar te kijken, heel soms een bewaker of een nieuwe gevangene met een lege blik in zijn ogen, wetend dat zijn leven vanaf nu niets meer zou zijn dan wegkwijnen in je eigen gedachten.
In gedachten zag ik haar steeds weer opnieuw op me af komen rennen, terwijl ze “Oom John!” riep en vervolgens in mijn armen viel, en haar moeder die me vol verbijstering aankeek.  Steeds weer opnieuw hoor ik haar moeder de ergste dingen tegen me schreeuwen terwijl ze zelf degene was die haar kind slecht behandeld had. Steeds weer opnieuw zie ik mezelf beloftes maken, beloftes die ik niet na kon komen.
Ze had op me zitten wachten, wachten tot ze eindelijk weer uit haar eenzame leven werd weggesleurd door iemand die haar een mooie tijd wilde bezorgen, maar die iemand was nooit meer teruggekomen. Die iemand zat achter slot en grendel.
Ik hoorde de botten in mijn pink hevig kraken. Ik voelde hoe langzaam de pijn mijn lichaam overnam. Dit was alles wat ik nog voor haar kon doen.

 

 

 

Kattengerochel

Nerveus stond ik voor de deur te wachten tot hij geopend werd. Ik had geen idee wat ik kon verwachten. Ik was er maar gewoon op uitgestuurd zonder ook maar enige achtergrondinformatie over het persoon dat ik zo zou aantreffen. Aan wie ik ook was toegewezen, ik moest het er maar mee doen.
‘Hij is open!’ hoorde ik na even wachten een zware shag-stem roepen.
Toen ik over de drempel stapte drong een geur van onverschoonde kattenbak mijn neus binnen, samen met nog wat andere vreemde, onidenfiticeerbare luchtjes.
De smalle hal was volgepropt met enorme kasten waar overal spullen uitpuilden. Ik zag een bananendoos volgepropt met jassen, wat waarschijnlijk als kapstok diende. Ik hield mijn jas liever aan, voorlopig. Dat puntige, roestige voorwerp wat net daarnaast uitstak, ongeveer op armhoogte, was ook niet bepaald uitnodigend. Ik hield werk en privé liever gescheiden, dus ik wilde het voor zo ver mogelijk voorkomen om nare infecties mee naar huis te nemen.
De weg door de gang had vele hindernissen. Ergens beneden stak er nog eens een stalen buis uit, waar ik me lelijk aan stootte. Ik kon het niet helpen dat ik behoorlijk wat spullen aan moest raken om door die gang heen te komen, maar ik zat in ieder geval onder de vegen. Ik vond ook een dikke haarbal op de schouder van mijn jas. Op een van de planken zag ik een hoop gereedschap liggen dat onder de plakkerige, gele zooi zat en hij was zo te zien gek op roestig ijzer en muffige nepbontjassen.
Uiteindelijk had ik me dan toch naar de deur van de huiskamer geworsteld, en terwijl ik in mijn hoofd een onheilspellend muziekje neuriede, deed ik de deur open, bang voor wat er ging komen.

De gordijnen waren gesloten, en het waren erg dikke gordijnen, dus er was weinig licht, behalve dat van de keuken en de tv. ‘Daar zit ergens een lichie’, bromde de man met zijn krakende stem. Ik zocht met mijn hand naar de lichtknop, de muur plakte.
Wat een deprimerend huis, zag ik toen de lichten aanwaren. Alles was donker, grauw en vergaan. De man die in de stoel zat was zelf ook vergaan. Hij zat onderuitgezakt in een oude, versleten fauteuill met een oude, versleten kat op schoot. Hij was halfkaal, en de paar lange, dunne slierten die hij nog had zaten over zijn hoofd gekamd. Hij had een nogal opmerkelijk baardje, want het was alsof hij een paar stukken vergeten was weg te halen. Zijn enorme aardbeienneus spande de kroon.
‘Nou, je bent in ieder geval redelijk om aan te zien’, zei hij toen hij genoeg tijd had gehad om me te bekijken. ‘Tsja, het oog wil ook wat’. Hij lachte uitbundig, en dat ging al gauw over in een gehoest wat voor mijn gevoel een paar minuten duurde.
‘Nouja eh… ga zitten zou ik zeggen’, piepte hij toen hij was uitgehoest. Ik keek om me heen en vroeg me af waar ik kon gaan zitten, maar toen zag ik een stoel waar ik wel een stapel papieren vanaf kon halen. Hij strekte even zijn arm uit om zijn pakje shag te pakken en een gemene wond op zijn arm werd zichtbaar.
‘Hoe komt u aan die wond?’ vroeg ik.
‘Ja er zit zo’n roestig ding in de gang joh, die eh…’ mompelde hij.
‘Ja, die had ik gezien. Daar kun je een ernstige infectie aan oplopen hoor’, waarschuwde ik. ‘Daar moet je mee naar de dokter.’
‘Ach’, zei hij hoofdschuddend, ‘al dat gezeik’
‘Een armamputatie is ook best een gezeik’, zei ik streng.
‘Nou, daar ben jij toch voor, om al dat gezeik niet meer te hebben?’
‘Voor zover mogelijk wel, maar ik ben nu eenmaal geen tovenaar… of een dokter. Ik ben van de thuiszorg.’
‘Ja, zo ver was ik ook nog wel. Ik laat niet zomaar iedere jonge, lekkere griet in mijn huis.’ Nogmaals lachte hij overdreven hard om wat hij zei, al snapte ik het niet helemaal. Waarom zou je zo hard lachen als je weet dat je vervolgens twee minuten half aan het stikken bent? Maarja, hij was ook wel héél grappig.
De kat die op zijn schoot zat rochelde gezellig met hem mee. Hij kuchte terwijl zijn tong uit zijn bekje stak. Die kon er ook wat van. Ze stopten tegelijk met hoesten.
‘Dus, misschien kunt u iets vertellen over uw leefsituatie?’ vroeg ik. Het was niet mijn bedoeling dat het er zo formeel uitkwam.
‘Mijn leefsituatie… ach ja, eh, wat kan ik ervan zeggen?’ lachte hij. Hij pakte een glas van het tafeltje naast hem en nam een slok, waarna hij een vies gezicht trok. Naast het glas stond een halflege fles vodka. ‘Ik zit hier een beetje enneh… voel me niet zo fit… en de koelkasten beginnen een beetje te stinken, enzo.’
Oké, daar kon ik wel wat mee. Het was gewoon een oude, luie alcoholist die altijd in die stoel zat en zijn huis liet vervuilen, en wat hulp nodig had. Dat ging vast gezellig worden.

‘Alles waarvan je denkt, “wat moet je ermee”, mag wel weg’, zei hij toen ik met een rol vuilniszakken de huiskamer binnenkwam.
‘Zoiets als al die puntige, roestige voorwerpen in de gang?’
‘Nee, die heb ik nog nodig!’
‘Waarvoor dan?’ Ik kon niet echt bedenken wat een vent die de hele dag op zijn stoel zat nu nog een keertje met roestige voorwerpen van plan was.
‘Ja gewoon, onderdelen… Komen ze misschien nog halen…’
Ik kon me eigenlijk geen enkel persoon op de wereld voorstellen dat iets kon met die puntige roestige voorwerpen, of met zijn plakkerige gereedschap. Die vent had in ieder geval zijn wodka, zijn kat en zijn afstandsbediening, dat was alles wat hij nodig had.
‘Als je hier bent om me van de alcohol af te helpen, dan zal ik je de moeite besparen: gaat niet gebeuren’, had hij beslist gezegd. Het zij zo. Die vent was waarschijnlijk altijd al een liefhebber geweest. Het was een beslissing voor het leven.  Daar ging een of ander thuiszorghulpje hem echt niet vanaf praten. ‘Oké, prima’, had ik geantwoord. ‘Als jij doodgaat krijg ik wel weer een andere baan.’
‘Zo is het maar net, wat maakt het ook allemaal uit?’, hij nam nog een extra grote slok uit zijn glas. ‘Niet alsof iemand me zou missen…’
‘Dat weet je niet, misschien heb je wel massa’s aanbidders!’ zei ik bemoedigend.
‘Ik zal je es vertellen… ooit stonden ze voor me rij.’ Gelukzalig staarde hij voor zich uit terwijl hij terugdacht aan lang vervlogen tijden.

De koelkast was het ergste deel. Hij zat zo volgepropt dat er een stoel voor stond om hem dicht te houden. Toen ik de stoel weghaalde viel er een deel van de inhoud op de grond, en de keuken werd vervuld van een geur waar een paard van flauw zou vallen. ‘Ja, dat had ik misschien moeten zeggen’, riep de man vanuit zijn stoel. Hij hoeste, blijkbaar was de geur ook al bij hem aangekomen. ‘Eigenlijk kan dat hele ding wel weg.’
‘Heb je geld voor een nieuwe koelkast?’ vroeg ik.
‘Nee.’
Er zat helaas niets anders op, ik móest hem wel opruimen. Ik moest moeite doen om niet over te geven terwijl ik kilo’s oud, bedorven vlees tegelijk in een vuilniszak propte. Het scheelde dat er plastic omheen zat, maar dat hield de geur niet tegen en ik kon de krioelende maden er doorheen voelen, zelfs al had ik handschoenen aan. Wat die vent met een hele koelkast vol vlees en vis dat al vijf jaar over datum was moest, wist ik niet. Wat hij er ooit mee had gemoeten wist ik ook niet. Hij had duidelijk een lesje nodig in efficiënt boodschappen doen.

Op een dag vroeg hij of ik zijn yahtzee-spel wilde pakken. ‘Oh, daar heb ik nu geen tijd voor, hoor’, zei ik snel. Mijn werkdag was bijna voorbij en ik wilde zo snel mogelijk weg uit zijn stinkhuis.
‘Ach ik heb jou toch ook niet nodig’, snauwde hij. Nou ja, daar zou zijn inmiddels niet meer geïnfecteerde arm waarschijnlijk anders over denken.
‘Met wie wilde je het dan gaan spelen? Je kat?’ Ik betwijfelde ten zeerste of die kat het aan zou kunnen om zich zo in te spannen, als hij al met dobbelstenen kon gooien. Dat beest was echt aan zijn einde. Hij was broodmager, zat onder de kale plekken en hij hoeste de hele dag door. Het was me inmiddels heel erg opgevallen dat ze altijd samen hoestten, die twee. Begon de een dan begon de ander. Ik was blij dat ze niet allebei haarballen uitkotsten, maar het scheelde niet veel.
‘Gewoon, met m’n eigen’. Ik haalde mijn schouders op en gaf hem zijn yahtzee-doos. Vervolgens ging hij in zijn eentje dobbelsteentjes gooien. Hij deed het wel écht tegen zichzelf, want hij schreef om de beurt op twee papiertjes zijn punten op, zodat hij in ieder geval nog een spannende competitie had.
‘Doe je dat vaak? In je eentje yahtzee spelen?’ vroeg ik.
‘Zie jij hier mensen met wie ik het kan spelen?’ zei hij droevig lachend. ‘Nee, ik ook niet.’
‘Dan nodig je toch iemand uit. Iedereen staat toch te springen op dat soort verzoeken. Heb je geen vrienden?’
‘Genoeg! Cees en Ben bijvoorbeeld… Enneh’, hij keek nadenkend de kamer in. Misschien was hij hun namen vergeten. ‘Dat zijn in ieder geval goeie vrienden.’
‘Wanneer heb je die voor het laatst gezien?’
‘Je bent wel een nieuwschierige hè, jij’ proestte hij, terwijl hij misvormd naar me knipoogde. ‘Geeft niet hoor, ik vind het wel leuk.’
‘Nou?’ dramde ik door. ‘Wanneer?’
‘Euh… Dat zal wel zo’n vier jaar geleden zijn…’
‘Dan bel je ze toch gewoon eens op. Dan maak ik je huis in orde’, zei ik, wetend dat dat nog véél moeite ging kosten. ‘en dan nodig je ze uit en dan doe je alsof je gewoon normaal bent.’
‘Weet je wat’, zei hij, iets minder chagrijnig dan normaal, ‘misschien doe ik dat wel.’
‘Oké!’ zei ik triomfantelijk. ‘Nou, tot morgen!’
‘Daaag wijffie.’

Toen ik de volgende dag bij hem kwam zat hij op zijn stoel, met zijn kat. Hij had de tv niet aan. Hij had geen wodka. Hij zat starend naar de muur en het enige geluid dat af en toe de stilte doorbrak was een zacht kuchje van zijn kat of van hem.
‘Alles goed?’ vroeg ik opgewekt. Ik was altijd al een ochtendmens geweest.
‘Ben is dood’, viel hij met de deur in huis. ‘Had net Cees aan de lijn… Verder wilde hij weten wanneer hij die onderdelen kon komen halen.’
‘Euhm, de onderdelen?’ vroeg ik verschrikt.
‘Je weet wel, die roestige voorwerpen waarover je de hele tijd hebt zitten zeiken.’
Oeps… ‘Die heb ik weggegooid.’
Hij sperde zijn ogen wijd open en greep de stoelleuningen vast. Het was dat het voor hem net iets teveel moeite koste om uit die stoel te komen, anders had hij dat waarschijnlijk wel gedaan. ‘Wát heb je gedaan?’ zijn stem kraakte heviger dan normaal doordat hij in paniek was.
‘Kom op, wat moet iemand daar nou mee? Je hebt mazzel dat je die arm nog hebt! Als het echt belangrijk is regel ik wel nieuwe.’
‘Nieuwe?’ zijn stem sloeg over van ongeloof, wat weer een kleine hoestbui veroorzaakte. ‘Die dingen waren onvervangbaar! Weggegooid… je hebt echt géén idee wat je je op de hals hebt gehaald… Godgodverredomme… Nou, we gaan het zien.’

Het hele weekend had ik een knoop in mijn maag. Niet zozeer omdat ik me zorgen maakte over Cees en de missende roestige onderdelen. Als ik Cees mijn welgemeende excuses aanbood en zou voorstellen om zijn roestige onderdelen te vervangen, dan zou dat toch wel genoeg moeten zijn? Nee, ik was meer bang voor wat ik zou aantreffen als ik weer op mijn werk verscheen. Hoe serieus zou hij het genomen hebben? Hij leek doodsbenauwd toen ik vertelde dat ik ze weg had gegooid. Dan kon het wel tussen zijn oren zitten, maar dat maakte toch niet veel uit voor de manier waarop hij er mee omging.
Weer stond ik nerveus voor zijn deur. Ik had de laatste tijd juist het gevoel dat hij wat was opgewarmd, het was af en toe zelfs bijna gezellig te noemen. Hopelijk was hij niet weer terugveranderd in zijn oude, norse zelf, vanwege die ene kleine fout.

Zijn deur stond altijd open, maar ik vond het toch prettiger om te wachten tot hij ‘binnen!’ riep. Dat kostte hem misschien enige longkracht, maar ik had in het verleden al genoeg ongemakkelijke akkefietjes meegemaakt door zomaar ergens binnen te walsen. Dat ging me mooi niet nog eens gebeuren! Dit keer duurde het alleen wel erg lang tot hij ‘binnen’ riep, dus ik ging er vanuit dat hij minstens een beetje kribbig zou zijn. Ik moest het er maar op wagen.
‘Hallo!’ riep ik alvast de gang in. Geen reactie. Jeetje, moest ik nou echt op mijn knieën gaan zometeen? Hij bekeek het maar. Ik kwam hier toch niet om vrienden te maken, maar om zijn huis leefbaar te maken! Hij had zijn arm maar mooi aan mij te danken! Dat ging ik die Cees dan ook maar mooi vertellen. Laat hem lekker zelf al zijn ledematen verliezen met zijn roestige troep! Hoelang hadden ze elkaar al niet gesproken? Vier jaar? En nu is het ineens van levensbelang dat hij zijn troep terugkrijgt? Nou, mooi niet.
Hmm, ik zou toch zweren dat ik de hindernissen in de gang tot een minimum beperkt had voor ik wegging op vrijdagmiddag. Blijkbaar had hij alles weer overhoop gehaald, misschien in de hoop nog ergens een klein roestig schroefje te vinden, of zo.
Zoals gewoonlijk zat hij in zijn stoel, maar dit keer vond ik hem er wel erg ongemakkelijk bij zitten. Een leeg glas in zijn ene hand, in zijn andere een gedoofde sigaret die vooral uit askegel bestond. Zijn ogen waren gesloten. Ik ging meteen van het ergste uit, maar ik zag dat hij nog ademde, al was het nog maar net. Dat hij piepte was wel normaal, maar zó erg, dat had ik nog nooit gehoord. Zijn voorhoofd was koud en zweterig en het beetje braaksel op zijn hemd viel me nu pas op. Dit was waarschijnlijk niet goed.
Terwijl ik op de ambulance wachtte, keek ik eens rond in de kamer. Zouden ze wel genoeg plek hebben voor een brancard? Waar is die vieze, oude kat eigenlijk? Ik keek eens rond of ik hem kon vinden, maar hij was nergens te bekennen. Misschien was hij ergens in een hoekje gekropen om dood te gaan. Het zou eens tijd worden. Ik besloot de hindernissen in de gang maar vast weer uit de weg te ruimen.
Een kwartier later was de ambulance er eindelijk. Ze hadden bepaald geen haast als het om oude alcoholisten ging. Misschien waren ze nog wel even gestopt om een hamburgertje te bestellen.

Mijn werkgevers zeiden dat ik het beste gewoon verder kon gaan om het huis in orde te maken, voor het geval dat hij thuiskwam. In het ziekenhuis kon ik toch niet veel voor hem betekenen, hij was nu in de handen van de artsen. Als ik het leuk vond kon ik van de week wel even langs gaan, lachten ze, alsof het een belachelijk idee was om iets aardigs voor iemand te doen zonder ervoor betaald te krijgen.

Twee dagen later ging ik bij hem op bezoek. Het was een beetje vreemd om zijn kamer binnen te lopen en niet meteen bedwelmd te worden door de vieze oude rook- en alcohollucht die normaal om hem heen hing. Nu rook hij alleen nog maar naar zieke oude man.
Hij zag er slechter uit dan ooit tevoren. Mager, diepe kringen onder zijn ogen.
‘Je hebt geluk, hij is sinds vanochtend van de beademing af. Hij zal zo wel wakker worden voor zijn middageten,’ ze wees naar een klef papje wat op het kastje naast zijn bed stond.
Wat ongemakkelijk ging ik naast het bed zitten. Ik had altijd al moeite met ziekenhuizen, zelfs met mensen die ik heel mijn leven kende. Deze man kende ik pas een paar weken. Wat moest ik doen als hij ineens besloot om dood te gaan? Zijn hand vasthouden? Zeggen dat het allemaal wel goed zou komen? Misschien moest ik er maar gauw vandoor sluipen…
Zijn ogen gingen een stukje open. Het duurde even voor hij mij in het vizier kreeg.
‘Kkh…. k-k-‘  stotterde hij.
‘Wat?’ vroeg ik, en ik kwam dichterbij.
‘Kat…’ piepte hij met al zijn energie.
‘Het spijt me, ik weet niet waar je kat is… ik heb het voerbakje nog gevuld maar hij heeft er niet uit gegeten… ik ga nog wel even goed zoeken in de buurt…’
‘Cees!’ Er klonk een slijmerige hoest en een hoop gerochel. Als ik dit zo hoorde ging het niet heel lang meer duren… en nog maakte hij zich druk over die verdomde Kees, ongelofelijk.
‘Bel Cees!’
Allemachtig. Als dat zijn sterfwens was, vooruit, dan belde ik die Cees wel. ‘Goed, ik bel hem, beloofd!’ stelde ik hem gerust.

‘Ja, hallo’, hoorde ik aan de andere kant van de lijn.
‘Ehm, hallo, spreek ik met Cees?’
‘Dat leg eraan wie het vraag’, antwoordde hij geheimzinnig.
‘Ik ben de thuishulp van -‘ begon ik.
‘- Ik zie al hoe de steel in de vork zit,’ kapte hij me af, ‘hij zei al dat z’n hulp ze weg had gegooid, maar ik zeg, jongen, het is jouw verantwoordelijkheid. Jij zou erop passen terwijl ik in de bak zat. Dat ie de verantwoordelijkheid bij een ander neerleg, dat is z’n eigen pakkie an.’
Ging dit nou serieus weer over die vervloekte onderdelen?
‘Meneer, hij kan er echt weinig aan doen. Hij heeft juist nog nadrukkelijk gezegd dat ik het niet weg mocht gooien, maar hij was al bijna zijn arm kwijt door die rotdingen -‘
‘Ja, da’s nie mijn probleem’, lachte hij.
‘Nou, dat denk ik wel. Ik kan die rotdingen niet terugkrijgen. Ik kan hoogstens nieuwe voor u regelen’, bood ik aan. Het was misschien een enorme lummel, maar ja, hij had wel in de bak gezeten. Geen idee waarvoor, maar ik wilde toch liever geen schuld bij hem hebben staan.
‘Nieuwe regelen? Onmogelijk. Je zorgt maar dat je ze terugvindt. Als die ouwe zijn kat tenminste ooit nog levend terug wil zien. Mag ‘tie wel opschieten, trouwens, want dat beest kan het volgens mij ieder moment begeven’. Hij liet een ook zeker indrukwekkende pieplach horen, maar die verbleekte duidelijk naast die van zijn oude vriend.
Dat bedoelde hij dus in het ziekenhuis. Cees had zijn oude kat gegijzeld? Vanwege wat oud, roestig ijzer?

‘Ik moet zeggen, dit is wel een beetje ongebruikelijk,’ was het oordeel van mijn werkgever, ‘en wat mij betreft mag je hier gewoon vanaf stappen. Zolang hij in het ziekenhuis ligt kan je niks doen, en het schoonmaken van het huis is ook wat nutteloos als je niet weet of hij ooit nog thuiskomt. Ik kan je voor morgen nog aan iemand anders toeverwijzen, je wilt natuurlijk geen uren missen.’
Natuurlijk had ik niet kunnen verwachten dat ze me door zouden betalen als ik op zoek ging naar oude onderdelen om de gegijzelde kat van een bijna dode man te redden. Wat zou het ook eigenlijk uitmaken? Dadelijk had ik dat rotbeest terug en dan gingen ze beide een dag later dood. Maar ik baalde bijna nog het meest van die walgelijke koelkast. Ik had dat hele ding met al mijn uithoudingsvermogen schoon geschrobt, en hij zou misschien nooit meer gebruikt worden. Waarom had ik eigenlijk niet gewoon een goedkoop tweedehandsje voor hem gehaald in een kringloop? Die twintig euro had ik toch echt wel over om niet urenlang in de krioelende maden te hoeven graven.
In ieder geval, en ik wist niet waarom, voelde ik toch wel een soort plicht om de twee weer bij elkaar te brengen. Zelfs al zouden ze direct samen sterven. Het was toch ergens mijn schuld, ik had immers de oude spullen weggegooid.

De container achter het huis was nog niet geleegd, dat was in ieder geval een meevaller. Misschien was hij zelfs voor de vuilnismannen te goor, want al van meters ver was de stank zó intens dat je er van ging kokhalzen. De felle zon die er dagen op had gestaan had ook niet echt meegeholpen. Voor de vliegen was het echter een groot feest. Met zijn duizenden draalden ze om de container heen, op zoek naar een ingang.
Terwijl ik mezelf bewapende met mijn mondkapje, wist ik al dat die me nauwelijks zou bijstaan. Dit was een reis die ik alleen moest afleggen.
Zeker weten of ik dit zou overleven dat wist ik niet, maar als ik hier doodging, in die rottende vleescontainer, dan was ik in ieder geval een nobele daad gestorven. Ik had me mijn einde altijd iets charmanter voorgesteld, maar goed, het was nu eenmaal even niet anders.
De containerdeur ging met een zwaai open. Mijn lichaam wist gewoon eerder dan ik dat ik moest overgeven. Een mix van zure brokken en slijm vulde mijn mondkapje en liep er langs alle kanten uit. Die kon ik ook wel weggooien. Nu stond ik er echt alleen voor. Voorovergebogen graafde ik tussen de warm geworden zakken met maden, wanhopig op zoek naar wat daaronder lag. Ik kon niet diep genoeg. Bovendien was er teveel. Ik moest de zakken uit de container halen en tijdelijk op de grond neerleggen. Al dat braaksel wat mijn lichaam uitstootte zorgde er in ieder geval voor dat ik de maden niet zo goed kon zien, maar ik kon ze nog wel langs mijn handen voelen glijden. Ik kon er nog steeds niet bij. Er zat niks anders op.
Het was erg waarschijnlijk dat ik hier ging sterven, dacht ik. Ik was immers al omsingeld door de rottende stank van de dood. En de kots. En de vliegen. Maar toen had ik eindelijk de bodem bereikt. Ik haalde me gemeen open aan een scherp, roestig voorwerp. Het was niet voor niets geweest. Ik greep wat ik grijpen kon, sprong de container uit en rende voor mijn leven. De rottende zakken vlees op straat achterlatend.

Toen Cees nietsvermoedend de deur opendeed, sloeg hij hem meteen met een klap weer dicht.
‘Jezus, wat is dat?’
‘Ik heb je roestige voorwerpen’, zei ik met alle trots, en één voor één gooide ik ze door de brievenbus.
‘Het is niet compleet’, mopperde Cees. Als dit allemaal voor niets was geweest, dan zou ik mezelf van kant maken. ‘Maar goed, ik haal die rotkat wel, zolang je maar zo ver mogelijk van mijn voordeur vandaan gaat met die walgelijke stank.’
‘Waarvoor heeft u die roestige voorwerpen eigenlijk nodig?’ riep ik door de brievenbus.
‘Nergens voor. Sentimentele waarde.’

De kat wilde nauwelijks met me mee. Zelfs voor dat oude beest was ik te walgelijk. Maar niet alleen dat. Het leek er ook op dat hij het liefst een rustig plekje op wilde zoeken om te sterven. Hij was magerder dan ooit en zijn gepiep was nog nooit zo erg geweest. Uiteindelijk kwamen we samen levend aan bij het ziekenhuis. Het leek erop dat ik te laat was. Er hing een dode rust in de kamer. Het enige waaruit bleek dat hij nog leefde, was het gepiep van de machines waar hij aan zat. Toen de kat zag wie er in het bed lag, sprong hij met een kracht die ik nooit verwacht had uit mijn armen en op het bed. Bij het eerste liefdevolle miauwtje werd de man wakker en zat plotseling rechtop in het bed.
‘Mijn liefste oude vriend!’, juichde hij, en hij proestte feestelijk. Twee dagen geleden had hij nog nauwelijks kunnen praten, maar nu hij herenigd was met de kat leek hij ineens weer vol levenskracht te zitten.
‘Het is een wonder’, zei de zuster. ‘Sorry dat ik het zeg, maar ik had u toch echt afgeschreven.’
Ik ook, dacht ik. En die kat ook. Maar ook het beestje leek weer zijn oude zelf. Niet dat dat nou per se iets goeds was, maar blijkbaar kon het nog slechter. Zouden de twee van elkaar afhankelijk zijn? Ik herinnerde me ineens dat ze altijd tegelijk aan het hoesten waren. Een paar dagen van elkaar gescheiden zijn had ze bijna het leven gekost, en nu leek er ineens niets meer aan de hand.

‘Dus, wat moet een man doen om hier een glaasje wodka te krijgen? Haha, je ruikt trouwens een beetje naar mijn oude koelkast! En wat hebbie voor wond op je arm?’